Inloggen

Archief

Werkgever kon gezonde lunchmaaltijden onbelast verstrekken

Volgens de Hoge Raad valt de gratis verstrekking van gezonde lunchmaaltijden aan werknemers
door een werkgever onder de gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen voor de loonbelasting
zoals die tot 2022 gold.

Een werkgever heeft in de jaren 2017 en 2018 vanuit haar bedrijfsrestaurant gratis
lunchmaaltijden aan haar werknemers verstrekt. De werknemers krijgen daarbij dagelijks
de keuze tussen twee – gezonde en uitgebalanceerde – lunchmaaltijden. Deze lunchmaaltijden
zijn samengesteld door een diëtiste en voldoen aan de richtlijn gezonde voeding van
de Gezondheidsraad en de ‘schijf van vijf’ van het Voedingscentrum. De werkgever heeft
de gratis verstrekking van de lunchmaaltijden aangemerkt als onderdeel van het arbeidsomstandighedenbeleid
dat hij heeft gevoerd ter voldoening aan zijn verplichtingen volgens de Arbeidsomstandighedenwet
(Arbowet). Volgens de inspecteur, de rechtbank en het hof kan een werkgever gezonde
lunchmaaltijden niet onbelast verstrekken. Bij de Hoge Raad is in cassatie is in geschil
of de verstrekking van gezonde lunchmaaltijden valt onder de gerichte vrijstelling
voor voorzieningen die rechtstreeks voortvloeien uit het arbeidsomstandighedenbeleid
dat de inhoudingsplichtige voert op grond van de arbeidsomstandighedenwet.

Sinds 2011 versoepeling gerichte vrijstelling arbovoorzieningen De Hoge Raad oordeelt dat een werkgever voor wat betreft het arbobeleid eigen beleidsruimte
heeft. Daardoor kan een werkgever ook maatregelen nemen waartoe deze niet verplicht
is op grond van de Arbowet. Tot 1 januari 2011 geldt de gerichte vrijstelling alleen
voor de arbovoorziening die direct samenhangt met de verplichtingen die voortvloeien
uit de Arbowet. Die eis van verplichtingen uit de Arbowet is voor de gerichte vrijstelling
per 2011 komen te vervallen. Voldoende voor de gerichte vrijstelling is dat de voorzieningen
rechtstreeks voortvloeien uit het door de werkgever gevoerde arbobeleid. Van algemene
bekendheid is dat gezond eten de kans op ziekten vermindert en dat het herstel na
een ziekte kan worden bevorderd. Dus kan het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden
aan personeel deel uitmaken van  het beleid van een werkgever ter voorkoming van ziekteverzuim
volgens de Hoge Raad.

Slotsom De Hoge Raad doet de zaak zelf af. Ten eerste oordeelt de Hoge Raad dat de gratis
verstrekking van de lunchmaaltijden door de werkgever rechtstreeks voortvloeit uit
het door die werkgever gevoerde arbobeleid. Ten tweede verwerpt de Hoge Raad het door
de staatssecretaris ingenomen standpunt dat maaltijden naar hun aard per definitie
niet onder een gerichte vrijstelling zouden kunnen vallen. Ook verwerpt de Hoge Raad
het standpunt van de staatssecretaris dat de vrijstelling niet van toepassing kan
zijn op verstrekkingen die bij werknemers tot een enorme privébesparing leiden. Ten
derde oordeelt de Hoge Raad dat het niet noodzakelijk is dat een werkgever het arbobeleid
schriftelijk vastlegt.

NB. Per 2022 geldt dat de gerichte vrijstelling alleen van toepassing is voor verplichtingen
van de inhoudingsplichtige die direct samenhangen met arbovoorzieningen op grond van
de Arbowet.

Bron: Hoge Raad 24-05-2024 (ECLI:NL:HR:2024:745).

Verliezen na aandeelhouderswijziging niet meer aftrekbaar

Verliezen van een vennootschap zijn na een aandeelhouderswijziging niet meer verrekenbaar
met de winsten die daarna worden behaald.

Een bv is eind 2005 opgericht en houdt zich bezig met het houden, verhandelen en opfokken
van paarden. Vanaf 2006 tot en met 2012 zijn deze activiteiten verliesgevend. Per
eind 2012 zijn de compensabele verliezen ruim € 2,5 miljoen. Op 28 november 2013 zijn
alle aandelen in de bv overgegaan op een nieuwe aandeelhouder. Tot de overgenomen
bezittingen van de bv behoort een voorraad paarden. Deze paarden zijn eind 2014 verkocht
aan de oude aandeelhouder. Na de aandeelhouderswijziging is met deze paarden geen
omzet meer behaald. Bij Hof Den Bosch is het de vraag of de verliezen verrekenbaar
zijn met winsten behaald na de aandeelhouderswijziging.

Wettelijke regeling Art. 20a Wet Vpb 1969 bepaalt dat verliezen niet verrekenbaar zijn na een aandeelhouderswijziging
van meer dan 30%. Verliezen zijn weer wel verrekenbaar als direct voorafgaande aan
de aandeelhouderswijziging de werkzaamheden niet tot ten minste 30% zijn gekrompen
ten opzichte van de werkzaamheden bij het begin van het oudste nog openstaande verliesjaar.
Als binnen drie jaar na die aandeelhouderswijziging het voornemen bestaat de werkzaamheden
tot meer dan 30% te laten krimpen, is het verlies ook niet aftrekbaar.

Oordeel hof Aan de voorwaarde dat meer dan 30% van de aandelen in de bv zijn verkocht, is voldaan.
Voor het beoordelen of de werkzaamheden zijn gekrompen gaan partijen uit van de omzet
van het gehele oudste verliesjaar. Die omzet bedroeg € 273.784, de omzet in 2013 tot
de aandeelhouderswijziging bedroeg € 19.788. Het hof betrekt ook de voorraad bij het
beoordelen van de inkrimping van de werkzaamheden. Ook als gekeken wordt naar de voorraad
paarden is sprake van een inkrimping. De voorraad in 2006 bedroeg € 697.500 en 2013
€ 308.000. Het hof komt tot het oordeel dat bij een gelijke weging van deze factoren
de werkzaamheden zijn gekrompen tot 25,70% van de oorspronkelijke werkzaamheden.

Winsten met nieuwe activiteiten behaald Verliezen zijn verrekenbaar als de winsten na aandeelhouderswijziging voortvloeien
uit werkzaamheden die ten tijde van de aandeelhouderswijziging bestonden. De winst
in 2016 kan niet worden toegerekend aan de werkzaamheden die aanwezig waren direct
voorafgaand aan de aandeelhouderswijziging. Met de bestaande voorraad paarden is geen
omzet behaald. Bovendien zijn deze paarden weer verkocht aan de oude aandeelhouder.
De behaalde winsten na aandeelhouderswijziging zijn het gevolg van de inbreng van
een nieuwe voorraad paarden door de nieuwe aandeelhouder. Daarom is er geen verliesverrekening
na aandeelhouderswijziging mogelijk.

Bron: Hof Den Bosch 01-05-2024 (gepubl. 22-05-2024).

Kort na vijfjaarstermijn ontvangen verzoek niet-ontvankelijk

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de regel dat een ambtshalve verzoek tijdig
is ontvangen door de Belastingdienst als het na vijf jaar na afloop van het belastingjaar
is ingediend, maar binnen een week daarna is ontvangen, niet geldt. Deze regel geldt
alleen voor bezwaar- en beroepschriften.

Een man krijgt met dagtekening 3 augustus 2016 aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar
2014. De termijn voor het indienen van verzoeken om ambtshalve verminderingen eindigt
op 1 januari 2020. Per brief met dagtekening 30 december 2019 wordt namens de man
verzocht om ambtshalve verminderingen van voornoemde aanslagen. De inspecteur ontvangt
het verzoek op 2 januari 2020. In 2022 is de man overleden. Bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant
is in geschil of de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen
2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook hebben de erfgenamen van de man
verzocht om vergoeding van immateriële schade.

Ontvangst verzoek De rechtbank oordeelt dat voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering
een termijn geldt van vijf jaar na afloop van het jaar waarop de aanslag betrekking
heeft. De rechtbank constateert dat de envelop een poststempel heeft van 31 december
2019 en gaat er daarom vanuit dat het verzoek op 31 december 2019 is bezorgd. De inspecteur
heeft het verzoek echter pas op 2 januari 2020 ontvangen.

Ontvangsttheorie niet van toepassing De erfgenamen stellen dat het verzoek tijdig is ingediend, omdat het voor afloop van
de vijfjaarstermijn is verzonden en binnen een week na afloop van die termijn is ontvangen.
De rechtbank overweegt echter dat de regel dat een verzoek tijdig is gedaan als het
na afloop van de vijfjaarstermijn maar binnen een week na afloop van die termijn is
ontvangen, niet geldt. Die regel geldt alleen voor bezwaar- en beroepschriften.

Vergoeding immateriële schade Wel hebben de erfgenamen recht op € 2.000 als vergoeding voor immateriële schade.
De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 7 juni 2020 ontvangen. De rechtbank doet
uitspraak op 9 mei 2024. Daarmee is de redelijke termijn met 24 maanden overschreden.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 09-05-2024 (gepubl. 17-05-2024).

Internetconsultatie Wet invoering rouwverlof

De Tweede Kamerleden Stoffer, Inge van Dijk en Ceder stellen voor de Wet arbeid en
zorg inzake een wettelijk recht op betaald verlof bij overlijden in gezinssituaties
te wijzigen. Het wetsvoorstel zorgt ervoor dat er een basis voor rouwverlof in de
wet wordt vastgelegd. Dit voorstel is ter consultatie voorgelegd.

Met dit wetsvoorstel krijgen werknemers recht op vijf betaalde verlofdagen in gezinssituaties
met minderjarige kinderen waarbij één van de ouders of een minderjarig kind is komen
te overlijden. Dit is een belangrijke stap voorwaarts in de begeleiding en ondersteuning
van rouwende werknemers.
Het bestaande wettelijk recht op verlof bij een overlijden is kortdurend, geldt tot
aan de uitvaart en is niet bedoeld als rouwverlof. Het voorstel introduceert een minimumnorm
van vijf verlofdagen voor werkende ouders met minderjarige kinderen waarvan één van
de ouders of minderjarige kinderen overlijdt. Doel van deze rouwverlofregeling is
dat de terugkeer naar de werkvloer verbetert en het (langdurig) verzuim na verlies
van een geliefde afneemt.

Dit voorstel is belangrijk voor werkgevers en werknemers die te maken krijgen met
rouw op de werkvloer. Het voorstel richt zich op geleidelijke terugkeer van de rouwende
werknemer op de werkvloer en heeft als doel het (langdurig) verzuim na verlies van
een geliefde terug te dringen, zodat het qua verzuimkosten een besparing voor werkgevers
oplevert.

De internetconsultatie staat open tot 13 juni 2024 (https://www.internetconsultatie.nl/rouwverlof/b1).

Bron: Tweede Kamer 16-05-2024.

Schadevergoeding wegens concurrentie na verkoop is belast

Moet de verkoper van een deelneming naderhand de koper een schadevergoeding betalen
vanwege concurrerend gedrag? Dan valt deze schadevergoeding niet onder de deelnemingsvrijstelling.

Een bv koopt in juni 2017 de helft van de aandelen in een vennootschap waarvan zij
al 50% van de aandelen in handen heeft. De overeengekomen verkoopprijs bedraagt € 302.370.
De partijen hebben in de verkoopovereenkomst bewust afgezien van de mogelijkheid tot
het opnemen van een concurrentie- en of relatiebeding. De enige bestuurder van het
lichaam dat de aandelen verkoopt, verbindt zich eind 2017 om activiteiten voor een
nieuwe vennootschap te verrichten. Het gaat daarbij om dezelfde soort activiteiten
die hij daarvoor heeft verricht voor de oude vennootschap. Bovendien bevindt de nieuwe
vennootschap zich in de omgeving van de oude vennootschap. De bv stelt dat zij door
het handelen van de bestuurder van de verkoper schade heeft geleden. Uiteindelijk
scheldt de verkoper bij wijze van schadevergoeding de bv het deel van de koopsom kwijt
dat zij nog moet betalen. Het gaat hierbij om een bedrag van € 181.186.

Schadevergoeding houdt onvoldoende verband met verkoop De bv meent dat het bedrag van € 181.186 een voordeel is dat onder de deelnemingsvrijstelling
valt. De Belastingdienst is het daar niet mee eens, zodat de bv in beroep gaat. Maar
ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant weigert de toepassing van de deelnemingsvrijstelling
op dit bedrag. De schadevergoeding is namelijk opgekomen nadat de verkoopovereenkomst
is gesloten en de verkoop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Hoewel niet vaststaat
dat sprake is van wanprestatie, is wel duidelijk dat de schadevergoeding verband houdt
met het gedrag van de bestuurder van de verkoper na die verkoop. De verkoper had zonder
de verkoop de schadevergoeding niet hoeven te betalen. Toch is de schadevergoeding
voor de verkoper geen kostenpost in verband met de verkoop van de deelneming zelf.
De schadevergoeding houdt daarom te weinig verband met de verkoop van de deelneming,
aldus de rechtbank.

Bron: Rb. Zeeland-West-Brabant 10-05-2024 (gepubl. 16-05-2024).

© lArcade 2024